Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI4150

Datum uitspraak2009-04-03
Datum gepubliceerd2009-05-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
ZaaknummersAWB-08/227
Statusgepubliceerd


Indicatie

wettelijk kader: artikel 8, eerste lid, Wia, Artikel 3, eerste lid, en artikel 6, eerste lid, van de Zw Artikel 2 en 3 van de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder samenvatting: Tussen partijen staat vast de toezegging dat eiser verzekerd is, indien sprake is van een in de notulen van de aandeelhoudersvergadering vastgelegde gezagsverhouding. In de notulen van 5 januari 1998 wordt hieraan tegemoet gekomen. In het bestreden besluit heeft verweerder dan ook met zoveel woorden opgenomen dat eiser te goeder trouw is afgegaan op de mededelingen van (naam) en dat eiser als gevolg daarvan oprecht in de veronderstelling heeft verkeerd verzekerd te zijn. Eiser heeft aannemelijk gemaakt dat hij niet was overgegaan tot overname van de aandelen wanneer hij had geweten dat zijn verzekeringsplicht daarmee zou eindigen. Daarnaast is van belang dat eiser consequent premies heeft betaald ten behoeve van de door hem aangenomen verzekeringsplicht en dat hij eerder, in 2004/2005, een WW-uitkering heeft ontvangen, op grond waarvan zijn veronderstelling nog eens werd bevestigd. Hoewel beide omstandigheden afzonderlijk niet tot de aanname van een verzekeringsplicht kunnen leiden, moeten zij als onderdelen van een feitencomplex dat in hoofdzaak draait om de toezegging als gedaan op 14 november 1997 naar het oordeel van de rechtbank wel degelijk leiden tot de conclusie dat eiser erop mocht vertrouwen dat voor hem onverminderd een verzekeringsplicht gold. Het mogelijke feit dat eiser bepaalde wijzigingen in de samenstelling van het bestuur van het Bedrijf niet zou hebben gemeld, brengt hierin geen verandering. De rechtbank stelt voorop dat zij niet inziet dat er in de van belang zijnde feiten en omstandigheden iets is gewijzigd. De wijzigingen waarnaar verweerder verwijst hadden dan ook niet van invloed kunnen zijn op het al dan niet bestaan van een verzekeringsplicht. Vervolgens doet de stelling van verweerder dat men als gevolg van een melding van een wijziging in de samenstelling van het bestuur wellicht alsnog tot de conclusie was gekomen dat eiser onterecht als verzekeringsplichtig werd aangemerkt, niet af aan het feit dat verweerder de verwachting heeft gewekt dat eiser verzekeringsplichtig was. Dat in de periode vanaf november 1997 nooit is geconstateerd dat eiser mogelijk op onjuiste gronden als verzekeringsplichtig is aangemerkt, behoort niet voor rekening van eiser te komen, maar is toe te schrijven aan verweerders handelen.


Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT Sector Bestuursrecht procedurenummer: AWB 08/227 uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken inzake [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, gemachtigde: mr. I. Baggerman-Scherpenisse, advocaat te Rotterdam, tegen de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder, gemachtigde: mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft bij besluit van 12 oktober 2007 geweigerd aan eiser een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: Wia) toe te kennen. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 21 oktober 2007 bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij besluit van 15 februari 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 26 februari 2008 beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht. De zaak is op 5 december 2008 ter zitting van een meervoudige kamer behandeld. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wia is een werknemer de werknemer in de zin van de Ziektewet (hierna: Zw), met uitzondering van de werknemer die zijn werknemerschap ontleent aan artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van die wet. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Zw is een werknemer de natuurlijk persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Zw wordt als dienstbetrekking niet beschouwd de arbeidsverhouding van de directeur-grootaandeelhouder. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, van de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder (hierna: Regeling) wordt onder directeur-grootaandeelhouder, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder d, van de Ziektewet, verstaan de bestuurder die, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, houder is van aandelen die ten minste de helft van de stemmen in de algemene ledenvergadering van de vennootschap vertegenwoordigen. Ingevolge artikel 3 van de Regeling is het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) bevoegd, in afwijking van artikel 2, een bestuurder niet als directeur-grootaandeelhouder aan te merken indien deze door feiten en omstandigheden aantoont daadwerkelijk ondergeschikt te zijn aan de algemene vergadering van de vennootschap. 2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de beslissing gehandhaafd dat eiser geen recht heeft op uitkering op grond van de Wia, omdat hij daarvoor niet verzekerd is. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser houder is van tenminste d[bedrijf]s[naam broer]rijf] (hierna: [bedrijf]) en dat hij daarom moet worden aangemerkt als directeur-grootaandeelhouder. De notulen van de vergadering van aandeelhouders van het [bedrijf] van [datum] bevestigen dat eiser is aangesteld als statutair bestuurder. Dit heeft tot gevolg dat eisers verzekeringsplicht met ingang van diezelfde datum is beëindigd. Er is geen sprake van schending van het vertrouwensbeginsel. Weliswaar is eiser te goeder trouw afgegaan op de mededelingen van de heer [naam] (hierna: [naam]), inspecteur bij het GAK (voorloper van het UWV), heeft hij oprecht in de veronderstelling verkeerd verplicht verzekerd te zijn en is die veronderstelling bevestigd door toekenning van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (hierna: WW) in 2005, doch uit het handelsregister is een aantal zaken naar voren gekomen die om een nadere toelichting van eiser vroegen, terwijl die toelichting achterwege is gebleven. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat toekenning van een uitkering op grond van de WW geen beslissing is met betrekking tot het bestaan van een verzekeringsplicht. Ook het gegeven dat eiser wel premies heeft betaald is geen argument om het bestaan van een verzekeringsplicht aan te nemen. 2.3. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en voert daartoe het volgende aan. Het is juist dat eiser met ingang van [datum] in het bezit is van 50% van de aandelen van het [bedrijf]. Voorafgaand aan die datum was eiser in loondienst bij het [bedrijf] en bezat hij geen aandelen. Eiser heeft echter voor de overname van de aandelen contact gehad met [naam] over de vraag hoe eiser toch verzekerd kon blijven in het kader van de sociale zekerheidswetten. Op 14 november 1997 heeft [naam] aan eiser telefonisch bericht dat hij normaal als werknemer in dienst kan blijven, indien met de andere aandeelhouder(s) de afspraak wordt gemaakt en vastgelegd dat er in de bestaande gezagsverhouding niets verandert. [naam] heeft geadviseerd om dat vast te leggen in de notulen van de vergadering van aandeelhouders. Uit de notulen van de vergadering van aandeelhouders van [datum] blijkt dat eiser 50% van de aandelen verwierf en daarnaast dat het dienstverband van eiser beëindigd kon worden door de overige aandeelhouder(s). Wat betreft de mogelijkheid om eiser tegen zijn wil te ontslaan, stemt dit overeen met de situatie zoals die was voor [datum]. Aldus heeft eiser gehandeld conform de toezegging van [naam] en verkeerde hij in de veronderstelling dat hij verzekerd was in het kader van de werknemersverzekeringen. Hij heeft dan ook altijd premies betaald. Wanneer eiser de toezegging dat hij verzekerd bleef niet had gekregen, had hij nooit 50% van de aandelen gekocht of had hij een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij moet kunnen vertrouwen op een onvoorwaardelijke toezegging door of namens verweerder. Daarnaast mag eiser vertrouwen ontlenen aan het feit dat hij in 2004/2005 een uitkering ingevolge de WW heeft ontvangen. Destijds was verweerder blijkbaar van mening dat eiser verzekerd was in het kader van de sociale zekerheidswetten. Het is in strijd met de rechtszekerheid dat verweerder twee jaar later een andere mening heeft, terwijl er in de van belang zijnde feiten en omstandigheden niets is veranderd. Eiser verwijst naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van 12 maart 2003 (LJN: AF5669). Hieruit blijkt dat het vanuit een oogpunt van rechtszekerheid niet aanvaardbaar is dat van een eenmaal genomen beslissing met betrekking tot verzekeringsplicht of toekenning van een uitkering, genomen op een tijdstip waarop alle voor de beslissing relevante feiten bekend waren, althans redelijkerwijs bekend konden zijn, met terugwerkende kracht ten nadele van betrokkene wordt teruggekomen. Uit het voorgaande volgt dat voor eiser onverminderd een verzekeringsplicht geldt en dat hij aldus in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wia. 2.4. De rechtbank overweegt als volgt. 2.4.1. Vaststaat dat eiser als werknemer in loondienst was van het [bedrijf] en dat hij op [datum] 50 % van de aandelen van zijn broer [naam broer] heeft overgenomen. Daarmee is hij in beginsel directeur-grootaandeelhouder geworden in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Regeling. Artikel 3 van de Regeling biedt verweerder de mogelijkheid om een bestuurder niet als directeur-grootaandeelhouder aan te merken. Dit is afhankelijk van de door eiser aangevoerde van belang zijnde feiten en omstandigheden die mogelijk duiden op een ondergeschiktheid aan de algemene vergadering van de vennootschap. In het onderhavige geval is aan de orde de vraag of verweerder aan eiser op grond daarvan een toezegging heeft gedaan en in hoeverre eiser daaraan rechten heeft kunnen ontlenen. 2.4.2. Verweerder betwist niet dat [naam] eiser op 14 november 1997 heeft meegedeeld dat eiser ten behoeve van het voortduren van de verzekeringsplicht het bestaan van een gezagsverhouding aannemelijk moest maken. Verweerder heeft op 22 december 1997 een rapportage (hierna: de rapportage) uitgebracht naar aanleiding van de vraag of eiser - ondanks overname van 50% van de aandelen - verzekerd bleef in het kader van de sociale werknemersverzekeringswetten. In die rapportage is opgenomen als conclusie dat in eisers situatie - ondanks overname van 50% van de aandelen - sprake blijft van werken in een gezagsverhouding. Verder wordt vermeld dat die gezagsverhouding schriftelijk wordt vastgelegd in de notulen van de vergadering van aandeelhouders na het passeren van de aandelenoverdracht. Tevens staat in de rapportage dat één en ander schriftelijk zou worden bevestigd zodra verweerder in het bezit was van de notulen en het aandelenregister. Ter zitting is de rechtbank gebleken dat deze rapportage destijds niet aan eiser is toegezonden. De opgestelde rapportage komt volgens eiser overeen met hetgeen hem op 14 november 1997 telefonisch is meegedeeld door [naam]. Uit de notulen van de aandeelhoudersvergadering van [datum] blijkt dat eiser weliswaar 50% van de aandelen heeft verworven, maar dat de aandeelhouders daarnaast zijn overeengekomen dat het dienstverband van eiser bij defungeren kan worden beëindigd door de overige aandeelhouders. Eiser heeft ter zitting aangegeven niets te weten van de afspraak in de rapportage om de notulen toe te zenden. Indien hij dat had geweten had hij de notulen van de aandeelhoudersvergadering aan verweerder toegestuurd. Wat daar ook van zij, tussen partijen staat vast de toezegging dat eiser verzekerd is, indien sprake is van een in de notulen van de aandeelhoudersvergadering vastgelegde gezagsverhouding. In de notulen van [datum] wordt hieraan tegemoet gekomen. In het bestreden besluit heeft verweerder dan ook met zoveel woorden opgenomen dat eiser te goeder trouw is afgegaan op de mededelingen van [naam] en dat eiser als gevolg daarvan oprecht in de veronderstelling heeft verkeerd verzekerd te zijn. 2.4.4. De rechtbank overweegt dat eiser - zowel in zijn beroepschrift als ter zitting - aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet was overgegaan tot overname van de aandelen wanneer hij had geweten dat zijn verzekeringsplicht daarmee zou eindigen. Daarnaast is van belang dat eiser consequent premies heeft betaald ten behoeve van de door hem aangenomen verzekeringsplicht en dat hij eerder, in 2004/2005, een WW-uitkering heeft ontvangen, op grond waarvan zijn veronderstelling nog eens werd bevestigd. Hoewel beide omstandigheden afzonderlijk niet tot de aanname van een verzekeringsplicht kunnen leiden, moeten zij als onderdelen van een feitencomplex dat in hoofdzaak draait om de toezegging als gedaan op 14 november 1997 naar het oordeel van de rechtbank wel degelijk leiden tot de conclusie dat eiser erop mocht vertrouwen dat voor hem onverminderd een verzekeringsplicht gold. 2.4.5. Het mogelijke feit dat eiser bepaalde wijzigingen in de samenstelling van het bestuur van het [bedrijf] niet zou hebben gemeld, brengt hierin geen verandering. De rechtbank stelt voorop dat zij niet inziet dat er in de van belang zijnde feiten en omstandigheden iets is gewijzigd. De wijzigingen waarnaar verweerder verwijst hadden dan ook niet van invloed kunnen zijn op het al dan niet bestaan van een verzekeringsplicht. Vervolgens doet de stelling van verweerder dat men als gevolg van een melding van een wijziging in de samenstelling van het bestuur wellicht alsnog tot de conclusie was gekomen dat eiser onterecht als verzekeringsplichtig werd aangemerkt, niet af aan het feit dat verweerder de verwachting heeft gewekt dat eiser verzekeringsplichtig was. Dat in de periode vanaf november 1997 nooit is geconstateerd dat eiser mogelijk op onjuiste gronden als verzekeringsplichtig is aangemerkt, behoort niet voor rekening van eiser te komen, maar is toe te schrijven aan verweerders handelen. 2.4.6. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat van de zijde van verweerder uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan op grond waarvan rechtens te honoreren verwachtingen zijn gewekt, inhoudende dat eiser in afwijking van artikel 2 van de Regeling niet zou worden aangemerkt als directeur-grootaandeelhouder. Verweerder had eiser dan ook bij het bestreden besluit als werknemer in de zin van artikel 8, eerste lid, van de Wia moeten beoordelen. Door niet overeenkomstig het opgewekte vertrouwen te handelen, is aldus sprake van schending van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. 2.4.7. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond zal worden verklaard en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. 2.5. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden. Voorts ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-, wegingsfactor 1,0). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. 3. Beslissing De rechtbank Dordrecht, - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,- vergoedt; - veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op: - € 644,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; - wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan eiser moet vergoeden. Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzitter, en mrs. M.G.L. de Vette en F.H.J.G. Brekelmans, leden, en door de voorzitter en mr. S.J. Huizenga, griffier, ondertekend.